Toen de Fulani in 1725 de Soussou (Susu) uit het hoogland Fouta Djalon hadden verdreven trokken de Soussou naar hun
stamgenoten aan de kuststreek. Daar ontwikkelden zij visserij en waren de eersten die in contact kwamen met de Portugezen.
Toen deze laatste de kustwateren van Guinée binnen voeren werden de vrouwen in kano’s op de Portugezen afgestuurd die
hun vroegen wie zij waren. GinE (Guinée) riepen zij want zo worden de vrouwen in het Soussou genoemd. "
Guinè na mukhu
tanna, khamè na yaré"; "Wij, wij zijn de vrouwen, de mannen zijn daar achter bij de monding van de rivier".
De Portugezen dachten dat het land zo heette en vanaf die tijd heeft Guinée haar naam te danken aan de Soussou vrouwen.
President Conté is Soussou en daardoor hebben de Soussou een beschermde positie in het land. Van de belangrijkste
bevolkingsgroepen in Basse Guinée concentreren de Soussous zich hoofdzakelijk in de prefecturen Dubréka, Coyah, Kindia,
(het zuidelijke deel van) Télimélé en Fria, de niet aan de kust gelegen delen van Boffa en in Conakry.
The Sosso live in the coastal region of Guinea (including the capital Conakry). The term refers mostly to the language that
resulted from melting pot of locals inhabitants and English, French and Portuguese languages. The Sossos in the 1955 census
were 15% of the Guinean population.